Een monstertocht van ruim 1600 kilometer over IJsland. Door de sneeuwstormen langs de zuidkust en de ijzige kou van de hooglanden in het Noorden. In de winter. Tijdens de poolnacht. Bij -20°C. Op de fiets.
Natuurlijk wist ik van tevoren dat er tijdens zo’n reis van alles mis zou kunnen gaan. Een expeditie verloopt nooit precies zoals het gepland is. Dat maakt het juist avontuurlijk. Mijn expeditie had echter veel weg van: van plan zijn een berg te beklimmen en dan halverwege tot de ontdekking komen dat je eigenlijk aan het diepzeeduiken bent. Wie dat aanspreekt, kan ik van harte aanraden in de winter naar IJsland te gaan!
Bij aankomst op het vliegveld Keflavik was het al donker. Het duurde twee uur voordat alle bagage, ruim 35 kilo, stevig op de ATB zat. Vóór twee lowrider tassen met voedsel en kookgerei, daarbovenop de sneeuwschep en de slaapmatten. Achter twee grote tassen met voedsel, kleding, thermosflessen, kaarten en brandstof. Daarop de tent en de mummieslaapzak, verpakt in een waterdichte kanozak. In een losse tas, direct voor het grijpen, zaten alle EHBO-spullen, medicijnen, aluminium reddingsdeken, paspoort, veel lucifers en vuurpijlen.
Nu was ik er vanuit gegaan, dat de weers- en wegomstandigheden vergelijkbaar zouden zijn met die tijdens mijn eerste fietsexpeditie in Scandinavië, in Noorwegen. Het pakte totaal anders uit.
Er lag helemaal geen sneeuw. Het regende, het was rond het vriespunt en het waaide. Dat was geen ramp, alleen maar erg koud. Water voert je lichaamswarmte 150 maal sneller af dan lucht. -15°C bij droog weer is dan ook veel aangenamer dan regen bij 0°C. De wind deed er nog een schepje bovenop.
In IJsland is er het gezegde: als het weer je niet bevalt, dan wacht je maar vijf minuten. Dat klopt redelijk. Het weer verandert er vele malen per dag in razendsnel tempo van het ene uiterste in het andere. Behalve de wind natuurlijk. Die was altijd tegen, en zelden minder dan kracht zes.
Vanaf Reykjavik wilde ik tegen de klok in rond IJsland fietsen, over de hoofdweg, de nr.1. Behalve een flinke klim na 35 kilometer, zou het de eerste paar honderd kilometer redelijk vlak blijven. Mijn ticket was 28 dagen geldig. Per dag moesten er gemiddeld zo’n 60 kilometer afgelegd worden. Ik hoopte de vlakke etappes méér km’s te kunnen maken, zodat ik wat speling had, als het terrein lastiger werd.
Na anderhalve dag had ik 105 km. afgelegd. De weg was goed, er was niets kapot gegaan en ik was behoorlijk optimistisch over het vervolg. ’s Avonds begon het ritueel, zoals ik dat al zo vaak had gedaan tijdens eerdere tochten: slaapplaats zoeken, tent opzetten, koken, eten, thee drinken, dagboek bijwerken en de route voor de volgende dag bekijken en slapen.
Vóór vier uur ’s middags was het al donker en pas ná tienen ’s morgens was het licht. Dit is steeds weer een vreemde gewaarwording.
Vanaf Selfoss (km 105) stond er een strakke wind tegen. Mijn gemiddelde snelheid daalde onder de 10 km/uur. Af en toe lag er wat ijs op de weg, wat vooral lastig was als het heuvelaf ging. Ik deed er de hele dag over om 60 km. af te leggen. Als de omstandigheden nog slechter zouden worden, kwam mijn planning in gevaar.
Het bleek inderdaad nog veel slechter te kunnen. Pas na twee dagen bereikte ik het 79 km. verderop gelegen Vík, het zuidelijkste punt van mijn route. Het weer was bizar. Regen, hagel en sneeuw wisselden elkaar af en de wind was vaak kracht 10 of meer. Soms kon ik niet eens op de fiets blijven zitten. Ik moest dan met m’n volle gewicht tegen de fiets gaan hangen om niet achteruit te worden geblazen!
’s Nachts klapperde het tentdoek zo hard dat er van slapen weinig terechtkwam. De voorste tentstok brak doormidden terwijl die van zeer goede kwaliteit was. Gelukkig was het doek zelf niet gescheurd. De schade was met de reservestok snel gerepareerd.
De route draaide samen met de wind naar het noordoosten. De volgende grote plaats lag 270 km. verderop. Eerst liep de route over de Sandur: grote vlaktes van lavazand, waar bij droogte levensgevaarlijke zandstormen kunnen voorkomen. Gezien de hoeveelheid neerslag de laatste dagen was het risico een stuk kleiner.
Het landschap was fantastisch! Links de groen-bruine heuvels, de zwarte besneeuwde rotsen en verder weg de enorme gletschertongen en watervallen. Aan de rechterkant van de weg de zwarte lavavelden waarin het smeltwater zich via duizenden riviertjes een weg zocht naar de zee. Nergens waren enige tekenen van menselijke aanwezigheid te zien en de donkere luchten met hagel en bliksemschichten maakten het tot een schitterend oerlandschap.
Een deel van de weg na Kirkjubaejarklaustur, die over 22 km. grotendeels uit bruggen bestond, was totaal weggevaagd. Door een explosie onder een gletscher, enkele maanden geleden, was er een alles vernietigende stroom ontstaan van miljoenen liters water, vol rots- en ijsblokken. Er was naast de oorspronkelijke weg een noodweg gemaakt. Dit hield in dat met een bulldozer de grootste obstakels aan de kant waren geschoven. Rood-witte stokken markeerden de te volgen route door de zwarte modder. Daarnaast lagen talloze huizenhoge ijsblokken in ijzige groene en blauwe kleuren.
De volgende dag begon goed. Het was stralend weer en er stond nauwelijks wind. De eerste 18 km. waren snel afgelegd, maar na de passering van het hoogste punt van IJsland (ruim 2000 meter) was er een onaangename verrassing. Binnen twee kilometer veranderde de omgeving volkomen. Eerst lag er wat ijs op de weg. Wat verder was dezelfde weg van kant tot kant bedekt met een laag blank ijs van solide kwaliteit. Naast de weg lag een dik pak sneeuw, vanaf de fel witte bergen tot aan de grauwe zee.
Nog even lukte het me om tussen twee ijsrichels te fietsen, maar na een aantal hardhandige aanrakingen met het ijs, besloot ik te gaan lopen. Na een goed uur kwam de eerste auto van die dag aanrijden. Ik gebaarde te stoppen en de vrouw trapte op de rem. De auto protesteerde echter hevig. De remmen leverden een hels kabaal en na 150 meter wild slingeren kwam de auto tot stilstand. Ze reed achteruit en vroeg wat er was alsof er niets was gebeurd, maar het duurde even voor ik bijgekomen was van de schrik. Het bleek echter de normale manier te zijn om te stoppen en ze was er zelf allerminst van onder de indruk. Ik vroeg haar hoeveel km. ijs er las. Ze antwoordde in het engels en ’18’ wat ik eerste verstond was toch echt ’80’.
Die dag liep ik nog 18 km. Het zou me dus drie dagen lopen kosten voor ik weer een stuk asfalt zou zien en kon fietsen. Hierdoor liep mijn planning hopeloos in de soep, maar ik vertrouwde erop de achterstand wel goed te kunnen maken.
De eerste twee nachten sliep ik in de sneeuw naast de weg. De tent stond mooi strak gespannen als in de showroom. De derde nacht begon het ’s nachts te regenen en het waaide enorm hard. Om halfvijf was er bijna geen sneeuw meer over. De haringen zaten alleen vast in de sneeuw – de grond zelf was steenhard bevroren – en het duurde niet lang of de tent wapperde alle kanten op in de wind. Er zat weinig anders op dan alles in te pakken en te vertrekken. Het vertrek werd begeleid door een stel paarden die plots tevoorschijn kwamen uit de mist.
Als het overdag sneeuwde werd de weg minder glad, zodat ik af en toe een stuk kon fietsen, wat toch vaak uitliep op een valpartij. Ik had sinds de eerste val in het begin van de tocht al last van mijn polsen. Later bleek dat die beiden licht gekneusd waren.
Vanaf Höfn, met ruim 5000 inwoners de grootste stad in de omtrek, lag er inderdaad minder ijs op de weg. Ik ontmoette er de lokale dierenarts tevens postbode, die mij al eerder had zien fietsen en mij uitnodigde voor de lunch bij zijn familie. Dat was een welkome afwisseling op mijn menu van gevriesdroogde spaghetti en rijstmaaltijden. Ze drongen er ook op aan dat ik gebruik maakte van de douche. Dat had er misschien mee te maken dat ik me al enige tijd niet had kunnen wassen.
Ik mocht blijven eten en slapen en ze wilden graag enkele typische IJslandse gerechten laten proeven. Dat beloofde wat na de lunch, die voortreffelijk was, maar het pakte anders uit. De gedroogde stokvis smaakte naar karton, maar was redelijk eetbaar en naar hun zeggen erg gezond. De bedorven haai in blokjes die naar ammoniak smaakte, was echter een regelrechte aanslag op mijn leven. Het verbaasde me dat ik de volgende dag weer wakker werd.
De route liep nu langs de steile zuidoostkust, met de zwarte zandstranden die fel afstaken tegen de sneeuw. Er lag weer regelmatig ijs op de weg en van een vrachtwagenchauffeur hoorde ik dat het nergens veel beter was. Het werd me duidelijk, dat het onmogelijk was de gehele route binnen de gestelde tijd af te leggen. Daarbij was ik naar IJsland gekomen om te fietsen en niet om te lopen.
In Djupivogur kreeg ik het aanbod om een stuk mee te rijden met een vrachtwagen. Hij reed naar Egilsstadir, dat precies halverwege de route lag, in het oosten, op 800 km. De weersomstandigheden zouden in het noordoosten niet anders zijn, maar de route liep daar door de uitgestrekte grindwoestijn en verderop door het gebergte. Het moest er uiterst spectaculair zijn en dat wilde ik niet missen.
Ondanks de sneeuwkettingen glibberde de vrachtwagen over de weg. De chauffeur had haast om in Egilsstadir te komen. Hij zei niets uit zichzelf en vragen beantwoorde hij met een kort yes of no. Misschien sprak hij helemaal geen Engels. Plots raakten de achterwielen in een bocht in de berm. De vrachtwagen trok scheef en gleed in volle vaart verder de berm in. De man probeerde nog om terug op de weg te komen, maar we zakten weg in de diepe sneeuw naast de weg. De vrachtwagen helde nu bijna 45 graden naar rechts over en ploegde nog ruim 100 meter verder door de sneeuw voor hij tot stilstand kwam. Voor de zoveelste keer werd ik verrast door de IJslandse reactie. De man reageerde alsof hij een dergelijke stunt dagelijks uitvoerde. Hij vertrok geen spier en zei dat dit inderdaad al vaker was gebeurd.
Hij telefoneerde een aantal keer en zei daarna niets meer. Wat we nu doen? Wachten. Waarop wist ik niet precies en hoelang al helemaal niet, maar hij was blijkbaar uitgesproken voor vandaag. Drie uur later arriveerde er een sneeuwschuiver. Na nog meer spectaculaire sleepacties stond de vrachtwagen weer op de. Het idee om verder te rijden met het vooruitzicht nog over een hoge bergpas te moeten gaan vond ik helemaal niet aantrekkelijk, maar het daar blijven was een matig alternatief.
Vlak voor de bergpas bevestigde de chauffeur een extra set sneeuwkettingen. Ik zat nog in de cabine en vroeg me af hoe hij het voor elkaar kreeg om de hele vrachtwagen zo te laten schudden. Ik stapte uit om te kijken, liep voor de cabine langs en waaide in één keer het weiland in. Het waaide onvoorstelbaar hard. Het was haast onmogelijk terug te lopen naar de wagen.
Vanaf dat punt reed hij gelukkig wat rustiger. De afgrond rechts naast me was steeds duidelijk zichtbaar bij het licht van de volle maan en een schuiver op de steile berg-helling zouden we absoluut niet overleven.
In Egilsstadir bleek pas de volledige omvang van de ramp. Mijn fiets stond achter in de laadruimte naast een grote melktank. Deze tank was natuurlijk gaan schuiven. Het achterwiel was dubbelgevouwen, de achterderailleur was verbogen en het stuur was afgebroken.
Een medewerker van het bedrijf waar we gestopt waren bracht me naar een soort herberg buiten de stad, waar ik kon blijven slapen. Deze mensen waren bijzonder gastvrij, er werd zelfs een maaltijd klaargemaakt. De eigenaar bracht me ’s morgens terug naar de stad. Daar bleek al snel dat dit het eindpunt van de expeditie was. Nergens waren onderdelen te krijgen, zelfs niet in Reykjavik. Daarbij waren er al bijna drie weken verstreken. Onderdelen op laten sturen vanuit Nederland zou te lang duren. Ik heb nog geprobeerd een auto te huren – er rijden ’s winters geen bussen in dit gedeelte van IJsland – en zo naar Akureyri te gaan, waar een fietsenmaker zou moeten zitten, maar dat plan strandde al op het huren van de auto wat een enorm probleem bleek te zijn.
Uiteindelijk heb ik een vliegticket gekocht naar Reykjavik en zelfs toen waren de moeilijkheden niet voorbij. Door het slechte weer boven op de ijskap werd de vlucht drie keer uitgesteld. Er woedde daar een orkaan en er werden windsnelheden gemeten van meer dan 200 km/uur.
Drie dagen verbleef ik in de herberg. Ze vonden het zo schitterend dat ik daar grotendeels fietsend terecht was gekomen, dat ik volgestopt werd met allerlei lekker eten: pannenkoeken met slagroom, omeletten met champignons en grote stukken lamsvlees. Na zo’n tocht moest iemand wel honger hebben. De resterende dagen heb ik doorgebracht in een pension in Reykjavik.
Terug in Nederland, zonder sneeuw en ijs, zonder veel wind, met druilerige regen in een drukke stad, leek het allemaal erg onwerkelijk. Voor de zoveelste keer had ik besloten nooit meer aan zo’n tocht te beginnen. Tenminste, tot de volgende keer. Want zodra de ‘ellende’ meer en meer vergeten raakt en de tocht steeds meer een avontuurlijke herinnering wordt, groeit het verlangen om opnieuw op reis te gaan. En die nieuwe reis ligt in een heel andere hoek, namelijk de beklimming van de hoogste berg van Zuid Amerika, de 6.958 meter hoge Aconcagua, in maart 1999.
© Boris Krielen