Reisverhaal van de beklimming van Cerro Aconcagua (6.962 meter) in de Andes, Argentinië, februari 1999, door Boris Krielen
Vrijdag 26 februari 1999 om 7:45 uur op weg van het basiskamp naar kamp II. De eerste 400 hoogtemeters gaan binnen één uur. Daarna in langzamer tempo verder. Om tien uur sta ik op 4.850 meter hoogte, iets hoger dan de top van de Mont Blanc, mijn vorige hoogterecord. Dan beginnen de sneeuwvelden en gaat het veel moeizamer. Als ik rond 12 uur aankom in Nido de COndores – kamp II – voel ik me volledig uitgeput, alsof alle zuurstof uit de lucht is verdwenen. Nieuw hoogterecord: 5.395 meter.
Woensdag 17 februari 1999
Eindelijk is het dan zo ver. Ik sta op het punt te vertrekken naar Zuid-Amerika voor de beklimming van de 6.962 meter hoge Aconcagua, de hoogste berg van het westelijk halfrond. Alle voorbereidingen zijn klaar, alleen het inpakken zelf heb ik uit goede gewoonte uitgesteld tot de laatste dag. In vier plastic bakken zit een grote hoeveelheid materiaal, kleding en voedsel. Daarnaast staan een rugzak, een rugzakhoes en een travelbag. Op een of andere manier moet al het één in het ander. Het inpakken kan beginnen.
In de rugzakhoes stop ik eerst een slaapmatje, ter bescherming. Daarin komen dan de rugzak en diverse losse items zoals kleding, kunststof schoenen, tent, slaapzak en brandstof- en drinkflessen. Dit weegt bij elkaar 20 kilo, het maximum wat ik in het vliegtuig mee mag nemen als bagage. In de travelbag doe ik zoveel mogelijk de kleinere zware dingen, zoals voedsel en stijgijzers. Die tas weegt ruim 18 kilo, maar ziet er heel compact uit en zal ik als lichte handbagage meenemen. Ik vraag me wel af hoe ik dit alles in het basiskamp moet krijgen.
De vlucht naar Parijs duurt net lang genoeg om wat de drinken en met spoed een maaltijd naar binnen te werken. Bij de incheckbalie voor de vlucht naar Buenos Aires mag ik zo doorlopen, alleen de douane ziet nog iets verdachts in mijn tas, maar als blijkt dat het gaat om een paar ‘crampons’ is het accoord. Het is overal verdacht stil. Bij de gate staat echter een onmogelijk lange rij mensen met gigantische hoeveelheden tassen en koffers te wachten. Pas ruim een uur na de geplande vertrektijd stap ik het vliegtuig binnen.
In het vliegtuig heb ik een ruime plaats, waar ik mijn tas en meer rommels goed kwijt kan. Afgezien van de reusachtige Zweed die naast me zit en zich de hele armleuning toeeigent, verloopt de vlucht rustig en ik slaap zelfs geruime tijd. Het is een uur of acht ’s morgens als we Buenos Aires naderen. We vliegen er met een grote boog omheen wat een mooi uitzicht op de stad biedt. De piloot meldt dat het nu al ruim 30° Celsius is.
Eerst worden mijn papieren gecontroleerd en gestempeld, dan moet ik met mijn bagage naar een pilaar lopen en daar op een knop drukken. Er gaat een rood lampje branden. Ik begrijp nog steeds niet wat dat voor systeem is. Er is niets dat lijkt op een metaaldetector en er zijn ook geen camera’s te zien. Het lampje heeft echter beslist en ik wordt doorgestuurd naar een nors kijkende douanebeambte die mijn tassen wil controleren. Hij voelt hier en daar tussen de zakjes gedroogde vruchten en de pakjes hartkeks, maar heeft er al snel weer genoeg van. De andere tas wil hij niet eens echt doorzoeken, vraagt alleen wat ik bij me heb en wat ik ga doen. Bij het woord Aconcagua is het al goed en mag ik weer inpakken.
Tien meter verder val ik ten prooi aan een dozijn taxichauffeurs die mij allemaal voor een prikje naar de stad kunnen brengen. ‘Veel sneller dan de bus!’ Ze bedoelen dan wel een prikje van een dollar of 85. De bus blijkt slechts US$ 14 te kosten en vertrekt onmiddellijk. Ik koop snel een ticket en loop naar de grote gehavende bus die bij de uitgang staat. Op de zijkant staat immers dezelfde naam als op mijn kaartje. De chauffeur bekijkt mijn kaartje en verwijst me dan naar de bus die ervoor staat, een kleinere luxe bus met goede airco en prima stoelen. Ik vraag me eerst af of dat wel klopt, maar deze chauffeur accepteert mijn ticket. De rit naar het busstation Retiro in het centrum van Buenos Aires duurt slechts 45 minuten.
Het busstation is een grote georganiseerde chaos. Er zijn talloze verschillende busmaatschappijen die door heel Argentinië rijden. De kwaliteit van de bus bepaalt voor een groot deel de prijs van het ticket. Ik kies het loket van COOP en vraag of er nog plaats is in de bus naar Mendoza. Dat is geen probleem, ik kan zelf helemaal vooraan zitten! Kost maar US$ 40 en de bus vertrekt om 4 uur die middag. De rit gaat ongeveer 17 uur duren.
We rijden eerst twee uur door Buenos Aires en diverse voorsteden, voordat we een stuk snelweg zien. In de bus is het bij vertrek ruim 40 graden, maar dankzij een zeer fanatieke airconditioning daalt de temperatuur langzaam naar het vriespunt. ’s Avonds moet ik zelfs mijn fleecejack aandoen, terwijl het buiten nog steeds erg warm is. De rijstijl is hier ongelooflijk bizar. Er wordt overal te pas en vooral te onpas gepasseerd en dat gaat regelmatig maar net goed. Eén keer wil de chauffeur een vrachtauto voorbij en zet de bus er naast, terwijl er al een tegenligger aankomt. Die rijdt gewoon rechtdoor en om een botsing te voorkomen moet de bus met volle snelheid de linkerberm in! Nu weet ik ook waarom alle plaatsen voorin de bus nog vrij zijn…
Gedurende de nacht stoppen we in diverse plaatsen en de bus raakt langzaamaan vol. Om 9 uur komen we aan in Mendoza, het eindpunt van deze bus. Bij de Touristinfo krijg ik het adres van een goedkoop hotel, vlak tegenover het busstation. Het blijkt een klein familiehotel te zijn, waar al diverse klimmers zitten die net zijn teruggekomen van de Aconcagua. Ze geven nog heel wat nuttige tips en informatie. Bijvoorbeeld waar ik mijn klimpermit het beste kan kopen en waar de hamburgers het lekkerst zijn!
Zaterdagochtend ben ik twee uur bezig om alles opnieuw in te pakken. Het wordt duidelijk dat ik niet zelf al mijn materiaal naar het basiskamp kan brengen. In mijn rugzak neem ik materiaal, kleding en voeding mee voor een week, ruim 20 kilo. De rest zal door de Outfitters per muildier omhoog worden gebracht. ’s Avonds gaan we met een grote groep klimmers de stad in en eten dikke steaks met champions als afscheid. De laatste voorlopig…
De volgende dag reis ik per bus naar Puente del Inca. Dat ligt vlak bij de grens van Chili op 2.700 meter hoogte. Het gebied is vrij kaal en droog, maar erg indrukwekkend. Het is stralend weer in Puente del Inca, maar het waait wel hard. Dario, een kleine dikke Argentijn, vraagt meteen of ik een hotel of muildieren nodig heb. Dat komt goed uit. Hij draagt de zwaarste tas en praat honderduit. Hij kan ook benzine regelen. Zijn hotel is het oude stationsgebouw, meer een soort loods. Er zijn drie kleine kamertjes met elk vier stapelbedden, drie hoog! Er zijn gelukkig weinig andere gasten.
’s Middags lopen Pablo – die ik uit de bus ken – en ik naar een uitkijkpunt vanwaar de Southface van de Aconcagua te zien is. Er zijn helaas veel wolken, maar het is echt gaaf de berg voor het eerst in het echt te zien! Verder eten we een reuze hamburger (Lomo Grande) en praat ik nog met diverse andere klimmers. Fred Salt, een Engelse klimmer, is net terug en verteld enthousiast over zijn tocht. Zijn klimgenoot is veel minder vrolijk. Zijn gezicht en handen zitten vol bloedblaren, duidelijke bevriezingsverschijnselen.
Maandag 22 februari 1999
Om zeven uur opstaan en op weg naar Confluencia, op 3.310 meter hoogte. Bij de eerste zonnestralen wordt het direct warm. Rond 10 uur ben in Laguna Horcones, waar de Rangers mijn permit tekenen. Ik krijg ook een plastic afvalzak, die zo groot is dat mijn hele rugzak er wel in past. Moet ik soms gaan inzamelen? Ik vul alle flessen die ik bij me heb met water en loop het dal in, met uitzicht op de Aconcagua.
Na een paar uur ontdek ik dat ik levende grillkip aan het spelen ben! Mijn handen en armen zijn knalrood verbrand. De zon brand hier dus gewoon door mijn shirt met lange mouwen heen! Voortaan alles insmeren. De route is mooi, het uitzicht op de berg is fantastisch. Er is alleen bijna nergens schaduw, behalve bij een paar grote rotsblokken. Hoewel ze dreigend overhellen, ga ik er graag even onder zitten rusten.
Om 14:15 uur in Confluencia. Het is een veldje vol rotsblokken en een paar tenten. Een grote boogtent van de parkwachters en twee andere waar wat te drinken en te eten is te kopen, drie kleine tunnels en een paar koepels. Ik zoek een rustige plek uit en ga creatief aan de slag. De tent staat even later als een huis, met behulp van vier stormlijnen die vastzitten aan grote rotsblokken. Het diner bestaat uit soep, rijst met kerrie en kip en chocolademelk met hartkeks. In elk geval erg voedzaam.
Dinsdag laat ik de tent staan en maak een tocht naar Plaza Francia, het basiskamp voor de zuidwand. Naast het schitterende uitzicht doe ik dat ook om te acclimatiseren. Het kamp zelf is al lang weggehaald, omdat er zo laat in het seizoen niet meer wordt geklommen op de zuidwand. Na een lange steile klim naar 4.000 meter is de route haast vlak en erg woestijnachtig. Er liggen hier en daar beenderen en zelfs een heel skelet, van een muildier weliswaar, maar toch behoorlijk dramatisch! Het ijs van de zuidwand schittert fel in de zon en het is adembenemend om zo dicht bij de wand te staan.
In sneltreinvaart terug naar Confluencia. In totaal ruim 30 kilometer gelopen. Daar is het inmiddels een drukte met tentjes. Er zijn zeker tien koepeltenten bijgekomen. Ik besluit de volgende dag extra vroeg te vertrekken om deze massa voor te zijn in Plaza de Mulas, het basiskamp voor de normaalroute.
Om half zes opstaan en om half acht op pad. Het is 7 graden en er ligt een dikke laag ijs op het bruggetje! Er is geen leuning, maar mijn stokken bieden uitkomst. Weer begint de etappe met een steile klim. Ik merk dat ik makkelijker ademhaal dan gisteren. Na de klim volgen vijf in elkaar overlopende eindeloze zand en rotsvlaktes. Een aantal keer lopen mensen me voorbij. Een Fransman en zijn zoon vragen of ik met hen mee wil lopen, maar ik wil mijn eigen tempo aanhouden. Later die dag zie ik ze liggen in de schaduw van een rotsblok en heb ze daarna niet meer zien verschijnen in het basiskamp.
Het laatste stuk tot de vervallen hut Colombia is echt slopend. De brandende zon, geen zuchtje wind, nauwelijks water en eindeloze hopen stenen. Bij de hut eindigt de vlakte en begint de gletscher, die bedekt is met een dikke laag puin. Ik loop in één keer naar boven, zo’n 200 hoogtemeter. Op één plaats is tussen de stenen een groot stuk aan het blauwwitte ijs van de gletscher te zien. Pas op het allerlaatste moment verschijnen de tenten van het basiskamp. Wat een opluchting! Ook hier staan enkele grote boogtenten van de Quardaparque (de Rangers) en de diverse Outfitters. Daar omheen staan vele kleine tentjes van klimmers. Een bonte verzameling op het bruingrijze puin. Als mijn permit afgetekend is door de Ranger zoek ik een plaats voor de tent. Alejandro geeft me mijn travelbag en een jerrycan benzine. Daarna zorg ik voor een ruime voorraad gezuiverd drinkwater en slaap de rest van de dag.
Vrijdag 26 februari 1999
Na een rustdag merk ik dat het ademen goed gaat en besluit ik wat materiaal naar kamp II te brengen. Om 7.45 uur op weg. De eerste 400 hoogtemeters gaan binnen één uur. Daarna in langzamer tempo verder. Om tien uur sta ik op 4.850 meter hoogte, iets hoger dan de top van de Mont Blanc, mijn vorige hoogterecord. Dan beginnen de sneeuwvelden en gaat het veel moeizamer. Als ik rond 12 uur aankom in Nido, voel ik me volledig uitgeput, alsof alle zuurstof uit de lucht is verdwenen. Nieuw hoogterecord: 5.395 meter.
Eerst afdalen naar kamp I (camp Canada) op 4.910 meter. Dat ligt tegen een hoge rots aan. Als je via een smal richeltje om die rots heen loopt, kun je bijna recht naar beneden kijken, waar je dan de tenten van het basiskamp ziet staan. Heel spectaculair! Ik laat wat materiaal achter bij John Goodman, van de Canadese groep klimmers. Dan terug naar het basiskamp waar mijn tent staat. ’s Avonds gezellig praten met een stel Noren en Roemenen over wat de beste klimmethode is en over grote hoeveelheden lekker eten.
De dag erna gaan de twee Noren en ik naar kamp I. We doen drie uur over de 680 hoogtemeter. Mijn rugzak is erg zwaar, nu ik ook de tent, slaapzak en meer meeneem. Er is hier een soort beekje waar je modderig water kunt halen. Na een half uur zoeken vind ik richting westwand een stroompje zeer helder water. Smaakt veel beter!
’s Nachts stormt het. Het tentdoek klappert zo hard dat ik geen oog dichtdoe. Ik ben dan ook doodmoe als eindelijk de zon op komt. De groep Canadezen zit al aan het ontbijt en ik krijg een kop thee van ze. Ze willen vandaag met al hun bagage naar Nido. Ik pak wat eten en drinken in en loop ook naar boven. Dat valt me erg tegen. Ik loop langzaam en moet vaak stoppen om op adem te komen. John en David lopen erg goed, ondanks hun zware rugzak en de verse sneeuw. Als ik aankom in kamp II zijn zij de tenten al aan het opzetten.
Er is slecht weer op komst, dus ga ik direct weer naar beneden. Ik ben ook te moe en het is al te laat om nog verder omhoog te lopen. Onderweg kom ik de andere Canadezen tegen. Ik praat steeds even met ze en vertel waar de anderen de tenten aan het opzetten zijn. ‘Good luck!’
Het sneeuwt al een tijd en het waait flink. Ik haal vers water, eet een liter soep en kruip in mijn slaapzak. Gelukkig ben ik inmiddels gewend aan het lawaai van het klapperen van het tentdoek door de wind.
Een opvallend effect van de hoogte is dat je minder eetlust hebt. Er is minder zuurstof, dus kun je minder snel voedsel verbranden. Je lichaam vraagt minder voedsel, maar je hebt echter wel de energie nodig. Resultaat is dat je het sneller koud hebt, je slap en misselijk voelt en als je niet oppast enorm afvalt. In elk geval moet je blijven drinken, minstens vijf liter water per dag, om uitdroging en hoogteziekte te voorkomen.
Maandag 1 maart 1999
Het is helder weer. Vandaag staat kamp drie op het programma, dat is camp Berlin op 5.900 meter. Ik neem mijn matje, slaapzak en bivakzak mee, de tent laat ik hier staan. Verder natuurlijk warme kleding, brander, benzine, water en voldoende voedsel voor een paar dagen. Naar Nido gaat vrij eenvoudig.
De Canadezen houden vandaag een rustdag, een aantal hebben last van de hoogte. Afgelopen nacht heeft het hier zo hard gestormd dat de tenten plat tegen de grond werden gedrukt. We eten samen en praten over wie wanneer een toppoging gaat doen.
Na een uur ga ik verder omhoog richting camp Berlin. Ik loop heel langzaam, maar probeer wel een constant tempo vast te houden. De rotsen zijn hier geel en groen gekleurd van de zwavel. Gaaf om te zien, maar minder om te ruiken. Het komt overeen met de lucht van bedorven eieren. Pas rond 4 uur bereik ik camp Berlin. Het is nog steeds mooi weer en het kamp wordt beschut tegen de wind door een paar rotspunten. Er staat een tentje van een Japanse groep. Daarnaast staan twee houten hutten, meer hondenhokken, waarin geslapen kan worden. Verder is het hier geheel verlaten. Ik kies de eerste hut. De deur kan niet dicht, maar deze is redelijk sneeuwvrij. Er ligt helaas wel een grote berg afval en voedsel, achtergelaten door andere klimmers.
Omdat het snel kouder wordt, ga ik in mijn slaapzak liggen, nadat ik mijn materiaal heb geordend en sneeuw heb gesmolten. Ik probeer wat te eten, maar krijg slechts met moeite iets naar binnen. Het begint steeds harder te waaien. Met wat planken dek ik de deuropening wat af. Er zijn geen ramen. Het is helemaal donker binnen. De tijd kruipt voorbij. Een bizar gevoel van alleen zijn en verlatenheid overvalt me. Plots realiseer ik me wat een enorme inspanning het heeft gekost om helemaal hier te komen! En dan nog terug…
Dinsdag 2 maart 1999
Een paar keer val ik in slaap, maar schrik dan weer wakker met een gevoel dat ik geen zuurstof binnen krijg. Heel akelig. De wind giert om de blokhut. Zolang ik in de slaapzak blijf liggen is het behaaglijk warm, maar als ik rond half twee ’s nachts een poging doe om eruit te komen merk ik dat het ver onder nul is. De vloer is bedekt met een laag ijs. Buiten is het aardedonker.
Terwijl ik nog half in mijn slaapzak blijf zitten steek ik de brander aan. Die doet het probleemloos en heeft bepaald geen last van de hoogte. Eerst breng ik het water dat in de thermosflessen zit weer aan de kook, zodat ik gedurende de dag voldoende drinken bij me heb. Daarna smelt ik de hoop sneeuw die ik gisteren al had klaargelegd. Deze veranderd in de pan snel in een liter kokend water. Eerst thee drinken. Verder bestaat het ontbijt op deze beslissende dag uit een stapel hartkeks en mueslirepen. Ik weet dat ik vandaag een enorme hoeveelheid energie nodig heb, maar heb bijna geen trek. Ik moet mezelf echt verplichten voldoende te eten. Na het ontbijt begin ik met het inpakken van mijn materiaal. Ook de slaapzak, de bivakzak en de brander gaan mee, zodat ik in geval van nood ergens een bivak kan maken. De lucht is vrij helder en vol sterren, een schitterend gezicht. De maan geeft voldoende licht. Om half vier sta ik voor de hut met haast alle kleding aan die ik bij me heb. De rugzak voelt comfortabel licht aan.
De route loopt links langs de hut over een sneeuwveld en dan omhoog richting rotswand, die dreigend zwart afsteekt tegen de nog donkere lucht. Vlak onder de rotsen heb ik nauwelijks last van de wind. Ik krijg het zelf een beetje warm. Het pad slingert steil omhoog en buigt dan af naar rechts. Kamp III ligt al ver onder me. Mijn hoogtemeter geeft 6.050 meter aan. Ik heb geen probleem meer met ademhalen.
Verder naar rechts is een helling waarover de route loopt. Daar staat opeens een muur van wind. Ik probeer zijwaarts te lopen, zodat de wind minder in mijn gezicht snijdt. De helling is ongeveer zestig meter hoog en er is geen enkele beschutting. Ik loop dan ook in één keer naar boven. Daarboven is een vlakte waar het zo mogelijk nog harder waait. Achter een klein rotsblok drink ik wat hete thee en eet wat.
Al snel kom ik steeds grotere sneeuwvelden tegen. De route is tussen de sneeuwvelden niet makkelijk te volgen. Op een moment ben ik de route zelfs helemaal kwijt. Het spoor eindigt gewoon midden in een steile helling met puin. Ik loop terug en volg het pad opnieuw, maar kom op dezelfde plaats uit. In de verte zie ik donkere wolken en bliksemschichten. Ik kijk er een tijdje naar en zie dat de wolken steeds verder wegdrijven. Ik besluit recht omhoog te klimmen, over een steile sneeuwhelling van zo’n 150 meter hoog. Vandaar heb ik een fantastisch uitzicht op de verdere route en de top! De eigenlijke route loopt veel verder naar links, maar toch heb ik niet echt een omweg gemaakt.
Het lopen gaat steeds langzamer en moeilijker, alsof ik veel zwaarder weeg, alsof mijn stijgijzers blijven kleven aan het ijs. Om half tien passeer ik de totaal ingestorte en met sneeuw opgevulde Independencia hut. Direct daarna volgt de steile klim naar de traverse. Als ik me omhoog gewerkt heb ben ik totaal uitgeput. Daarbij staat er hier een onvoorstelbaar strakke wind die me bijna weer naar beneden blaast.
Het is half elf. Ik sta op 6.500 meter hoogte en kijk rond. Niets dan bergen tot aan de horizon. Geen enkel teken van leven om me heen. Ik kijk naar de top. Het is nog ver en het zwaarste stuk, de Canaleta, komt nog. Ik voel me duizelig. Ik drink en eet wat en probeer verder te lopen. Zelfs de bijna vlakke traverse kost me uiterste moeite. Ik stop weer en probeer helder na te denken. Het is nog minstens vier uur klimmen, dan nog helemaal terug. Er zijn vandaag geen andere klimmers in de buurt. Ik ben nu al totaal leeg. De top lijkt zo dichtbij. Misschien kan ik de top wel bereiken, maar kom ik dan nog wel beneden? Ik twijfel. Er kan geen andere keus gemaakt worden dan om terug te keren. Toch is dat een hele moeilijke beslissing. Ik blijf nog een tijd staan kijken en draai dan om. Het is beter om heelhuids terug te keren en het ooit nog eens te kunnen proberen.
De afdaling lijkt zonder einde. In twee lange dagen loop ik terug naar Puente del Inca. Er is erg slecht weer voorspelt voor de komende dagen, dus een tweede toppoging zit er niet meer in. De laatste dag loop ik ruim 45 kilometer en verzamel daarmee de grootste blaren op mijn voeten die ik ooit heb gezien. Twee dagen kan ik nauwelijks lopen en moet ik verplicht in Puente del Inca blijven.
Terug in Mendoza hoor ik dat geen van alle andere klimmers die ik onderweg ben tegengekomen de top heeft weten te bereiken. Ze moesten opgeven door uitputting, hoogteziekte of slecht weer. Gelukkig zijn ze wel allemaal heelhuids beneden aangekomen. Twee dagen na mijn toppoging zijn er diverse grote boogtenten weggewaaid in het basiskamp. Rond de top was de windsnelheid meer dan 200 kilometer per uur.
Ik heb nog wekenlang last gehad van zere voeten en vingers en ben in 10 dagen ruim 8 kilo afgevallen! Daar staat echter tegenover dat ik een onvergetelijk mooie reis achter de rug heb. Ik heb heel veel mensen leren kennen en enorm veel geleerd , heb mijn grenzen mijlen verlegd, mijn hoogterecord is van 4.808 naar 6.500 meter gestegen. Bovendien heb ik een ongrijpbare onverklaarbare inspiratie opgedaan om nog veel meer en vooral veel extremer te willen klimmen. En daarmee heeft zich een geheel nieuwe wereld vol uitdagingen geopend!
© Boris Krielen