Donderdag 2 februari 1990, Marokko
Marokko, Fès, donderdag 2 februari 1990, 01:00 uur ’s nachts. Het zou levensgevaarlijk zijn om ’s nachts zonder begeleiding de stad in te gaan. Maar ik heb vreselijk honger. En hoe erg kan het nu helemaal zijn?
Het is doodstil op straat. Valt er nog wel ergens eten te halen? Ik loop een groot plein over, in de richting van een donkere rij gebouwen. Daar is een soort gallerij met wat uit de verte winkeltjes of restaurants lijken. Er komt in elk geval licht vandan. Tijdens het lopen kijk ik af en toe om me heen, om te kijken of niemand me in de gaten houdt of volgt. Niets verdachts te bespeuren. Bij de rand van het plein blijkt er maar een enkel restaurantje te zijn. Meer een open garage met keukenstoelen en twee houten tafels. In het frans vraag ik de man of hij nog wat te eten kan maken. Ik kan er couscous krijgen, met groente en vlees. Klinkt goed. En smaakt prima, blijkt even later.
Terwijl ik daar zit, gaat er een siddering door me heen. Niet van angst. Maar een plotseling heel scherp besef van waar ik ben. Dat mijn treinreis door Europa zo plotseling een bizarre wending heeft genomen richting Afrika. In het boemeltje van Bobadilla naar Algeciras in zuid Spanje een paar dagen geleden kwam ik Jan de Belg tegen, zo stelde hij zich tenminste voor. Hij wees me erop dat ik makkelijk even een paar dagen door Marokko kon gaan reizen. Na een paar bezoeken aan een dikke man in een donker kantoortje, waar ik mijn paspoort een paar uur moest achterlaten vergezeld door een klein stapeltje Peseta’s in ruil voor een visum, was dat inderdaad snel geregeld. Hier zit ik dan, met een bord hete couscous voor me.
Om de tijd te doden heb ik een boek meegenomen, maar aan lezen kom ik niet toe. De lucht zit vol energie, een spanning van onverwachte mogelijkheden. Waar ga ik heen? Ik wacht op de trein naar Oujda, aan de Algerijnse grens. Kan ik van daar de trein nemen naar Bouarfa, midden in de woestijn? En dan? Ik heb me nauwelijks voorbereid, meer dan mijn Michelin kaart van noord Afrika vertelt weet ik niet. “Komt tijd, komt raad”, zei Jan de Belg. Een waarheid die ook in latere reizen keer op keer uitkomst zal bieden.
Tegen 02:00 uur loop ik terug naar het station. Het is er inmiddels een drukte alsof het gewoon overdag is. Overal lopen mensen met bagage en koopwaar, er wordt druk gepraat, geschreeuwd, afscheid genomen. Het gebrek aan verlichting maakt alles nog chaotischer. De trein naar Oujda staat er al. Ik sluit aan in de rij om in te stappen. In het halfduister schuifelen we door het gangpad aan de linkerkant van de trein. Alle coupe’s zijn al bomvol. Aan het eind van de trein moeten we omdraaien en schuifelen nog een keer de halve trein door. Plots pakt de man achter me mijn schouder. Hij wijst naar de coupe die ik net voorbij gelopen ben. Ik kijk naar binnen en zie een half lege plek. De man knikt naar me. “Ga maar zitten”, zegt hij in het Frans. Hij helpt me zelfs mijn zware rugzak in het bagagevak te krijgen en duwt de man op de stoel ernaast wat opzij. In de coupe liggen zeven mannen te slapen, sommige half over elkaar heen. Als ik eenmaal zit, loopt de man weer door.
Ik ben aangenaam verrast. Zoiets maak je in Nederland zelden mee. Omdat ik gewaarschuwd ben voor zakkenrollers en ander geboefte die uit is op bagage, besluit ik die nacht wakker te blijven. Over zes uur zijn we in Oujda. De trein rijdt langzaam Fès uit. In het donker is bijna niets te zien buiten. Om me heen ligt iedereen diep te slapen. Kedoeng… kedoeng… kedoeng… het ritme van de wielen op het spoor krijgt me al snel te pakken en ik val in slaap. Pas uren later wordt ik wakker van de zon die tussen de gordijnen door priemt. Ik voel me gekreukeld, hongerig, maar nog steeds vol energie. Nieuwe dag, nieuwe kansen. Komt tijd, komt raad!
© Boris Krielen